Toen ik mijn spraak verloor was ik moeder van een baby en een kleuter. De kleuter was zeer taalvaardig. Ze maakte zinnen waar ik jaloers op was, articuleerde als een meester. Kleine ‘kind eigen’ versprekingen losten als vanzelf op. Ik maakte me over haar geen zorgen.
Anders was dat bij de baby. Ik wist maar al te goed dat een goed voorbeeld voor kinderen cruciaal is om een taal te leren. En ik was een voorbeeld van likmevestje! Ik was oprecht bang dat ze net als ik zou gaan klinken. Dat ze (ik weet niet of het bestaat, maar een kind dat bij wolven opgroeit schijnt ook als een wolf te gaan klinken) een soort ‘aangeleerde dysartrie’ zou ontwikkelen. Ik was gelukkig niet als enige verantwoordelijk voor het taalaanbod. Goddank had ze nog een moeder (ja, ze hebben er twee!) en een grote zus, vriendjes en vriendinnetjes met communicerende familie en een kinderdagverblijf. De voorliefde voor luisterboeken kwam met de paplepel. Ik werd zelf gelukkig ook steeds vaardiger.
Maar de baby werd een peuter en ze sprak niet veel. Dag in dag uit liepen we naar de kinderboerderij. “Wat doet de kip?” Ze keek geïnteresseerd, maar zwijgend. Een vrolijk blij kind, maar vaak stil. Ik begon ‘m te knijpen. Ze verwierf de vroege taal langzamer dan haar zus. Maar ergens, toen ze kleuter was, haalde ze alles spontaan dubbel en dwars in. Ik denk achteraf dat ik me voor niets zorgen heb gemaakt. Of misschien heb ik me precies genoeg zorgen gemaakt en heeft ze zelf (én dankzij alle anderen) alles geleerd wat nodig is. Misschien kon zij dwars door de dysartrie heen van me leren omdat ze gewend was aan hoe ik klonk. Ze kent mij niet anders. Inmiddels kakelt ze de oren van ieders hoofd en klinkt ze als een klokje.
Lees hier verder over taalverwerving bij peuters en de rol van hun moeder daarbij (Volkskrant 10 juli 2019).