Undercover

Ik ontmoet regelmatig lotgenoten. Gewoon ‘in het wild’. We (mensen die ‘anders’ spreken) zijn tenslotte met velen. Wel 600.000, heb ik me laten vertellen. Er kan er zomaar eentje naast je staan bij het tuincentrum, met twee petunia’s of een zak potgrond over de schouder. Dikke kans dat je ons niet eens herkent.

Ooit zijn wederhelft en ik naar een lotgenotenbijeenkomst voor mensen met hersenletsel geweest. Een vriendelijke man stapte bij binnenkomst direct op ons af. Belangstellend vroeg hij of we allebei een hersenbeschadiging hadden. Geen rare vraag, ik zag ook niet wie wel of wie niet. “Goddank niet!” flapten we er vlak na elkaar uit.

Ik heb mij de hele avond iets afgevraagd: Waar zijn mijn ‘anders pratende’ broeders en zusters? Er waren ongeveer 50 mensen. De ene helft worstelde met hersenletsel, en de andere helft (partner, vader, vriendin) worstelde ook met het euvel van de ander. Waarom zag ik niemand met afasie of dysartrie? Misschien kwam het door het thema “Niet zichtbaar hersenletsel”? Misschien waren ze verlegen of te moe? Misschien hadden ze geen vervoer of gewoon geen behoefte aan het delen van hun lot? Misschien zat ik niet tussen de “goeie” lotgenoten? Of waren ze bang dat ze iemand zouden moeten antwoorden, en waren ze daarom weggebleven?

Ik ben bang dat ze er wél waren. Ik heb ze wel gezien, maar niet gehoord. Zichtbaar, maar geruisloos. Ik ben bang dat ze hele zinnige dingen te vertellen hadden. Dat ze aanvullingen hadden waar we allemaal op zaten te wachten. En we zouden hen ademloos alle tijd en aandacht hebben gegeven. Ik ben bang dat de drempel om te praten te hoog was. Ik ben bang dat ze hun mond hebben gehouden. En ik ben bang dat ik dat snap.