Het moet rond 2010 geweest zijn. Ik liep met mijn dochter van zes van de speeltuin naar huis. Voor het huis van de familie Fleuren stopte ze en begon te praten over haar knoopsgat. Het ging ongeveer als volgt: “Mama, eigenlijk is het raar, mijn knoopsgat is een stukje stof waar even niks zit. Het is een ‘stukje niks’ en toch is het wat, want anders kon ik mijn jas niet meer dichtmaken.” In de 100 meter die we nog liepen ging het nog over een ring die geen ring meer was als er geen ‘stukje niks’ zou zijn waar je je vinger in kon doen. Thuis kwamen we tot de volgende conclusie:
Een ‘stukje niks’ is iets door wat er omheen zit.
Lees het gerust nog een paar keer over, zoveel waarheid lees je zelden in één enkele zin.
In mijn bovenkamer zit ook een ‘stukje niks’. En ik zit daar omheen. Eerst zorgde de holte in mijn kleine hersenen voor het verlies van wie ik ooit was, maar inmiddels is het een essentieel onderdeel geworden. Ik zou mezelf niet meer zijn, zonder ‘stukje niks’.